Rotterdammers van Humanitas

Het verhaal van Moeslien

‘Hij zei: “Er is een God boven.” Maar God geeft ons geen eten en drinken!’ 

 

De Koningin van Rotterdam-Noord is drie dagen in de week op de dagbesteding van Humanitas aan het Bergwegplantsoen te vinden. Moeslien Sahebali, een kleine, krachtige vrouw met twinkelende pretogen, weet wat ze wil en stopt haar mening niet onder stoelen of banken. Ze zit er ook bij als een koningin: een bril met gouden montuur, sjieke oorbellen, armbanden en een stijlvolle parelketting. Ze komt naar de dagbesteding om te tekenen en kletsen, koffie te drinken en lekker Surinaams te eten. En als het haar niet zint wat de pot schaft, dan geeft ze door wat ze wel wil eten. Gymnastiek, een van de activiteiten, vindt ze overbodig. “Ik ga wel winkel in, winkel uit”, glimlacht ze haar parelwitte tanden bloot. 

 

Een paar jaar geleden kwam ze aanwaaien, vlak nadat ze twee maanden ziek was geweest. “Al mijn spieren deden pijn; ik lag de hele dag op bed. De huisarts gaf medicijnen, daar knapte ik van op. Hij vroeg wat ik de hele dag deed. ‘Niks’, zei ik, want ik kon bijna niet lopen. Hij wilde niet dat ik op bed bleef liggen en heeft me doorverwezen naar Humanitas.” Ze heeft het er naar haar zin, dus blijft Moeslien komen. “Als ik het niet naar mijn zin heb, ga ik weg van hier, hoor”, dreigt ze gespeeld fel. 

 

Moeslien is geboren in Paramaribo als oudste in een gezin met twaalf kinderen. “Mijn vader ging om zeven uur in de ochtend naar zijn werk en mijn moeder moest zorgen voor mijn broertjes en zusjes. Ik ging naar school, maar als er boodschappen nodig waren, sloop ik in de pauze naar buiten. Was er in de buurtwinkel geen suiker of brood, dan rende ik helemaal naar Voorburg bij Fort Nieuw-Amsterdam en terug. Ik was niet veel op school… Op mijn tiende ging ik leren koken, kleren wassen, kinderen douchen. En toen ik trouwde, kwam ik bij mijn schoonfamilie in huis. Die hadden tien kinderen, dus ik ging meehelpen. Ik moest altijd alles doen.” 

 

Ze verliet Suriname in 1975. Haar man had haar en hun zes kinderen, vier jongens en twee meisjes, verlaten voor een ander. “Ik vroeg: ‘Hoe moet ik het doen?’ Hij zei: ‘Er is een God boven.’ Maar God geeft ons geen eten en drinken!” Ze blijft bij haar schoonouders wonen tot ze de knoop doorhakt en besluit een nieuw bestaan op te bouwen. In Nederland. “De buurvrouw zei: ‘Meid je hebt geen man meer, alleen je kinderen. Je staat altijd voor iedereen klaar en werkt als een paard. Kies voor jezelf, wegwezen hier.’ Ik dacht: je hebt gelijk, ik ga weg. In die tijd riep de radio op naar Nederland te gaan, het was vlak voor de onafhankelijkheid dus toen kon je nog makkelijk in Nederland komen. Ik besloot het te doen. Mijn schoonvader zei: ‘Het licht dooft in ons huis, maar je moet gaan.’ Hij had tickets om naar Nederland te gaan, maar wilde toch niet gaan. Dus hij heeft die tickets op naam van mij en de kinderen gezet. Ik had geen geld, maar mocht terugbetalen als het uitkwam. Mijn moeder ging huilen en schelden dat ik wegging, maar ik wilde mijn kinderen een goede toekomst geven. Het was daar een slecht leven.”

 

Een man heeft ze nooit meer gehad. “Ik kon het beter alleen af. Alleen heb ik alles gedaan en ik heb ervoor gezorgd dat mijn kinderen het goed kregen.” Als haar ex naar Nederland komt, weigert ze hem te zien: “Ik zei: ‘Mijn deur is dicht. Hij wilde weg, nu hoeft hij niet meer bij mij aan te kloppen.’ Voor mij is dat hoofdstuk over.” 

 

Ze doet alles voor haar kinderen, is streng maar rechtvaardig. Ze schiet in de lach: “Altijd dreigde ik met mijn dood. Ik zei elke ochtend bij het ontbijt: alsjeblieft, als jullie beginnen met heroïne te roken, rotzooi schoppen, stelen… ik ga dood. Ik dank God, dat ze allemaal goed terechtgekomen zijn. Ze werken allemaal, hebben kinderen en zijn gelukkig. Mijn taak is gelukt; ik ben zo blij met ze. En ze kennen me, weten dat ik altijd alles zeg en dat ik hard kan zijn. Mijn zoons vertellen elke verjaardag nog over de voetbal die ik voor ze gekocht had. Ze gingen buiten spelen maar kregen ruzie over de bal. Ik heb een mes gepakt, hem in vieren gesneden en elk een kwart gegeven. ‘Speel nu maar eens samen’, riep ik. Ik was heavy, hoor.” 

 

Ze kijkt naar buiten en verzucht dat de tijd in Nederland de mooiste tijd van haar leven is geweest. Ze begint zachtjes te zingen: “Oudje kwam eens aangelopen, wie wil met mij een broodje gaan kopen, wie wil met mij naar de markt toe gaan, wie volgt zijn oudje achteraan. Nederland is altijd goed voor me geweest. Ik heb hier nooit armoe geleden. De kinderen zijn goed terechtgekomen. Wat wil je nog meer?” 

X